Читать онлайн
Bloemensprookjes van Tante Jo

Нет отзывов
Louisa May Alcott
Bloemensprookjes van Tante Jo

ZONNETJE EN HAAR BROEDERS EN ZUSTERS

Er was een zeer wijze, oude geest, genaamd Moeder Natuur, die in een prachtig paleis woonde, en een menigte kinderen had, die zij soms veel moeite had in toom te houden. Zoo lang ze haar gehoorzaamden, ging alles goed; maar als zij kuren uithaalden, of zamen kibbelden, was alles in de war, en ontstonden er allerlei bezwaren.

Zonnetje, het oudste meisje, was een lief schepseltje, altijd even braaf en in alle jaargetijden een groote troost voor hare moeder. Zuidewindje en Westewindje waren eveneens aardige meisjes; maar Bliksem, tweelingbroeder van Donder, was heel stout en deed graag allerlei kattekwaad. Sneeuw, het vierde kind, had een bedaard, koud karakter en bedekte gaarne de aarde met de helderwitte lakens, die in Moeders lucht waren weggeborgen.

Regen huilde altijd en Oostewind was kribbig, Donder en Hagel bromden en raasden, en Noordewind, de grootste van de jongens, maakte altijd zooveel geraas en tocht, dat iedereen voor hem op den loop ging, hoewel zijn heilzame adem de wereld verfrischte, en veel ontuig wegblies, waarmede zijn zachtere zusters in het huishouden geen weg wisten.

„Nu, lieve kinderen, ik ben heel moê en ga een slaapje doen, weest nu allemaal zoet; doet elk trouw uw werk en maakt mij weêr wakker in Maart,” zeide Moeder Natuur eens op een dag in November, toen haar zomertaak volbracht en haar rusttijd aangebroken was.

„Ja, Mama,” zeide Zonnetje, terwijl zij haar goeden nacht kuste en instopte. „Ik zal mijn best doen, om de meisjes goed bezig en de jongens rustig te houden. Slaap nu maar kalm in, dan zal ik u in tijds roepen voor het lentewerk.”

Toen trok de oude dame haar nachtmuts over haar ooren en dommelde genoegelijk in, terwijl haar brave dochter, na nog een laatsten glimlach aan de bevriezende wereld gegeven te hebben, ijverig aan het spinnen ging, om tegen den volgenden zomer overvloed van zonneschijn klaar te hebben.

„Nu is mijn tijd gekomen, en ga ik huilen zooveel ik lust heb, want Moeder is niet thuis, om het mij te beletten, en Zonnetje kan dat niet,” zeide Regen; en stroomen tranen vielen neder, terwijl zijn broeder1 Oostewind begon te blazen, tot iedereen rilde van de koude, en hoesten, verkoudheden, mist en modder de wereld heel ellendig maakten. Zonnetje smeekte hen op te houden en haar nu en dan ook eens een kansje te geven; maar zij wilden het haar niet toelaten, en iedereen zeide, dat November het dat jaar al heel bont maakte.

Gelukkig was het weldra de tijd voor Noordewind en zijn geliefkoosde zuster Sneeuw, om uit IJsland terug te komen; en van het oogenblik af, dat de oudere broeder zijn harde stem liet hooren, gingen Oostewind en Regen op de vlucht, want zij waren wel wat bang voor hem.

„Ba, wat een mooien boel hebben die schelmen hier gemaakt. Maar dat is niets; wij zullen alles wel gauw weêr netjes opknappen tegen Kersttijd,” zeide Noordewind en droogde de modder op, blies den mist weg, en bereidde de wereld voor, om met de fraaie donzen deken van Sneeuw overdekt te worden. Binnen een paar dagen zag de wereld er prachtig uit en kwam Zonnetje naar buiten, om haar taak te vervullen, het ijs op de boomen als diamanten te doen glinsteren, de sneeuwvlokken als zilver te doen glanzen en de blauwe lucht vol helderen zonneschijn te maken.

Toen verheugde zich iedereen; vroolijk klonken de belletjes, de kinderen reden in sleedjes en gooiden met sneeuwballen; kerstboomen begonnen te komen en alle gezichten te blozen, zooals zij op geen anderen tijd van het jaar doen.